menu

Aanvullende informatie Romantiek 

Nieuwe stromingen in Frankrijk  

1. Vincent d'Indy - Eerste symfonie voor orkest en piano: Vincent d'Indy (1851-1931), de belangrijkste leerling van César Franck, hield trouw vast aan de idealen en methoden van zijn leermeester. Zijn belangrijkste composities zijn de Eerste symfonie voor orkest en piano, op een Frans berglied (1887), de Tweede symfonie in Bes-majeur (1903), de symfonische variaties Istar (1896), het symfonische gedicht Jour d'été à la montagne (1905), de Vioolsonate (1904) en het 'lyrische drama' Fervaal (1897). De Eerste symfonie staat enigszins buiten de Franse traditie, omdat ze is gebaseerd op een volksmelodie. In de Eerste en de Tweede symfonie voerde d'Indy de cyclische transformatie van thema's die hij van Franck had geleerd tot het uiterste door.

2. Vincent d'Indy - Tweede symfonie in Bes-majeur: Zie 1.

3. Vincent d'Indy - symfonische variaties Istar: Zie 1.

4. Vincent d'Indy - Jour d'été à la montagne: Zie 1.

5. Vincent d'Indy - Vioolsonate: Zie 1.

6. Vincent d'Indy - Fervaal: Zie 1.

7. Jules Massenet - Manon: De specifiek Franse traditie is in wezen klassiek: ze berust op een opvatting van muziek als een welluidende ordening van klanken, in tegenstelling tot de romantische opvatting van muziek als expressiemiddel. Orde en beheersing zijn fundamenteel. Voor emotie en toonschildering is alleen plaats als zij volledig in muziek zijn omgezet, of het nu de meest eenvoudige melodie betreft of een zeer subtiel patroon van tonen, ritmen en kleuren. Muziek neigt in deze traditie altijd meer naar het lyrische en dansante dan naar het epische en dramatische, is eerder economisch dan kwistig, eerder eenvoudig dan complex, en prefereert terughoudendheid boven breedsprakigheid. Maar bovenal gaat het bij deze muziek niet om het overbrengen van een boodschap, noch omtrent het lot van de kosmos, noch omtrent de zieleroerselen van de componist. Voor de luisteraar is zij alleen te bevatten als hij gevoel heeft voor rustige uiteenzettingen, nuances en subtiele details, en kalmte kan onderscheiden van saaiheid, geestigheid van joligheid, ernst van plechtstatigheid en helderheid van leegheid. Deze muziek werd geschreven door twee Franse componisten die in tijd en in temperament ver van elkaar waren verwijderd: Couperin en Gounod. Berlioz componeerde anders en had in Frankrijk dan ook geen succes. Saint-Saëns combineerde in zijn werk deze traditie met een hoog ontwikkeld vakmanschap. De klassieke vormen hanteerde hij met gemak en tegelijkertijd nam hij moeiteloos iedere romantische modegril over. Deze eclectische, hedonistische trekken vinden we ook terug in de vele succesvolle opera's van Jules Massenet (1842-1912), zoals Manon (1884), Werther (1892), Thais (1894) en Le jongleur de Notre Dame (1902). Deze opera's tonen tevens zijn talent voor aangename, sensuele, charmante en vaak sentimentele melodieën, waar de Fransen altijd dol op zijn geweest.

8. Massenet - Werther: Zie 7.

9. Massenet - Thais: Zie 7.

10. Massenet - Le jongleur de Notre Dame: Zie 7.

11. Gabriel Fauré - Requiem: Gabriel Fauré (1845-1924) was een van de oprichters van de Société nationale de musique française en de eerste president van de Société Indépendante, die zich in 1909 afscheidde van de moederorganisatie. Na van 1861 tot 1865 compositie te hebben gestudeerd bij Saint-Saëns bekleedde Fauré een aantal betrekkingen als organist. In 1896 werd hij docent compositie aan het conservatorium van Parijs, waarvan hij directeur was van 1905 tot 1920. In dat jaar dwong zijn doofheid hem zijn werk neer te leggen. Zijn bijzonder verfijnde muziek belichaamt de aristocratische kwaliteiten van de Franse traditie. Met uitzondering van enkele liederen is zijn werk nooit bijzonder populair geworden, en veel buitenlanders, zelfs musici, begrijpen niet waarom men hem in Frankrijk zo hoog acht. Fauré was in de eerste plaats een componist van lyrische stukken en kamermuziek. Hij schreef een beperkt aantal grotere composities, waaronder het Requiem (1887), begeleidingsmuziek bij Maeterlincks Pelléas et Mélisande (1898) en de opera's Prométhée (1900) en Pénélope (1913). Zijn muziek is niet opvallend kleurrijk. Orkestratie was niet zijn beste kant en hij schreef dan ook geen symfonieën of concerten. (Zie ook 31.)

12. Fauré - Pelléas et Mélisande: Zie 11.

13. Fauré - Prométhée (opera): Zie 11.

14. Fauré - Pénélope (opera): Zie 11. (Zie ook 31.)

15. Fauré - Lydia: De specifieke eigenschappen van zijn muziek treden het duidelijkst naar voren in de bijna honderd liederen die hij componeerde. Enkele belangrijke titels: Lydia, Après un rêve (beide uit 1865), Clair de lune (1887), Au cimetière (1889), de Cinq mélodies (1890) op gedichten van Verlaine en in het bijzonder de cycli La bonne chanson (op gedichten van Verlaine; 1892), La chanson d'Eve (Charles van Lerberghe; 1907-1910) en L'Horizon chimérique (Jean de la Ville de Mirmont; 1922). Fauré heeft zijn hele scheppende leven naast liederen ook pianostukken geschreven: impromptu's, preludes, dertien barcarolles, dertien nocturnes en een aantal grotere werken. Zijn belangrijkste kamercomposities zijn drie late werken: de Tweede vioolsonate (1917), het Tweede pianokwintet (1921) en het Strijkkwartet (1924).

16. Fauré - Après un rêve: Zie 15.

17. Fauré - Clair de lune: Zie 15.

18. Fauré - Au cimetière: Zie 15.

19. Fauré - Cinq mélodies: Zie 15.

20. Fauré - La bonne chanson: Zie 15.

21. Fauré - La chanson d'Eve: Zie 15.

22. Fauré - L'Horizon chimérique: Zie 15.

23. Fauré - impromptu's: Zie 15.

24. Fauré - preludes: Zie 15.

25. Fauré - barcarolles: Zie 15.

26. Fauré - nocturnes: Zie 15.

27. Fauré - Tweede vioolsonate: Zie 15.

28. Fauré - Tweede pianokwintet: Zie 15.

29. Fauré - Strijkkwartet: Zie 15.

30. Fauré - Avant que tu ne t'en ailles: In zijn beginjaren schreef Fauré liederen in de stijl van Gounod en salonmuziek voor piano à la Mendelssohn en Chopin. In sommige opzichten zou hij nooit veranderen. Zijn stijl bleef altijd bepaald door sobere, lyrische melodieën zonder virtuoos vertoon. Fauré zou zich altijd het beste thuisvoelen in kleinschalige vormen. Maar in zijn rijpe periode, ongeveer vanaf 1885, ontstond er binnen deze vormen een nieuwe muzikale taal. Hij was niet alleen steeds beter in staat om een levende, plastische melodie te scheppen, maar introduceerde ook harmonische vernieuwingen. Avant que tu ne t'en ailles (Voordat je weggaat) uit de cyclus La bonne chanson (NAWM 157) is illustratief voor een aantal van zijn melodische en harmonische stijlkenmerken. De fragmentarische melodiefrasen, een voor ieder vers, zijn nauwelijks meer als majeur of mineur te benoemen. Deze tonale ambivalentie is volgens velen een gevolg van Faurés opleiding, toen hij doortrokken raakte van het modale idioom van het gregoriaans. Zij ontstaat deels door het verlagen van de leidtoon, waardoor de harmonie wordt verlost van de grote aantrekkingskracht van de tonica. Door de toevoeging van harmonievreemde tonen worden de harmonische spanning en de noodzaak van oplossingen nog verder verminderd. Zo ontstaan een evenwicht en een rust die lijnrecht tegenover de emotionele onrust van Wagners harmoniek staan. In een passage in Avant que tu ne t'en ailles bestaat de harmonie voornamelijk uit dominantseptiem- en dominantnone-akkoorden, zoals bij Wagner, maar de spanning ebt weg als het ene akkoord oplost in het andere en de septiem of de none die opgelost moest worden een onderdeel van een nieuwe harmonie wordt. Deze stijl sluit bijzonder goed aan op de wisselende stemmingen in het gedicht van Paul Verlaine: in de eerste twee regels van iedere strofe betreurt de minnaar het verdwijnen van de ochtendster en de komst van de dageraad die zijn geliefde zal doen ontwaken, terwijl hij zich in de laatste twee regels steeds verheugt over de eerste tekenen van de komende dag: de roep van kwartel en leeuwerik, het ruisen van het rijpe graan en de dauwdruppels op het hooi. Voor het eerste gedeelte van een vers geeft Fauré de voorkeur aan een modale melodie, verluchtigd met stukjes van de hele-toonstoonladder, duister dolende harmonieën, een gedempte begeleiding en een langzaam tempo; voor het tweede gedeelte kiest hij voor een majeurklank met duidelijke maar statische harmonieën en een beweeglijke, onafhankelijke begeleiding. Zo worden in de muziek, net als in het gedicht, vage sferen en indrukken naast elkaar geplaatst.

31. Fauré - L'Horizon chimérique: De muziek van Fauré wordt vaak beschreven als 'hellenistisch', waarmee men doelt op de helderheid, evenwichtigheid en sereniteit, die doen denken aan de Griekse kunst uit de klassieke oudheid. Dergelijke eigenschappen zijn niet alleen aanwezig in de meer intieme werken, maar ook in Pénélope (waar ze uiteraard zeer toepasselijk zijn) en in het Requiem. Na 1910 werd Faurés stijl nog geconcentreerder. Zijn texturen werden soberder (L'Horizon chimérique, de Tiende barcarolle), en zijn stemvoering contrapuntischer (Tweede kwintet, Dertiende nocturne). Fauré wordt niet alleen herinnerd om zijn muziek. Door vast te houden aan de traditie, en door het in ere houden van logica, gematigdheid en de poëzie van absolute muziek in een tijd waarin deze idealen niet bepaald hoog werden aangeslagen, heeft hij een voorbeeld gesteld van persoonlijke en artistieke integriteit. Zijn harmonieën hebben Debussy wellicht op ideeën gebracht, al staat zijn lyrische stijl van zich voortdurend ontwikkelende melodieën en heldere lijnen recht tegenover het impressionisme. Maar zijn invloed op zijn leerling Ravel en, via de beroemde lerares Nadia Boulanger (1887-1979), op talloze latere componisten, is een van de bepalende factoren in de twintigste-eeuwse muziek geweest.

32. Fauré - Tiende barcarolle: Zie 31.

33. Fauré - Tweede kwintet: Zie 31.

34. Fauré - Dertiende nocturne: Zie 31.

35. Claude Debussy - Prélude à l'après-midi d'un faune: Een van de grootste Franse componisten, die als weinig anderen zijn stempel heeft gedrukt op de muziekgeschiedenis van de twintigste eeuw, was Claude-Achille Debussy (1862-1918). Eén, soms wat te veel benadrukt aspect van zijn stijl, is het impressionisme. Deze term duidde aanvankelijk op een school van Franse schilders die haar bloeiperiode had van 1880 tot het einde van de negentiende eeuw. Haar belangrijkste representant was Claude Monet (1840- 1926). Het impressionisme in de muziek staat voor een benadering die is gericht op het weergeven van stemmingen en zintuiglijke indrukken, met harmonie en klankkleur als belangrijkste middelen. Het impressionisme is dus een soort programmamuziek, maar verschilt van de meeste programmamuziek omdat het niet de uitdrukking van diepe emoties of de uitbeelding van een verhaal tot doel heeft. Het wil alleen een bepaalde stemming oproepen, een vluchtige sfeer of beleving. Suggestieve titels en verwijzingen naar natuurlijke geluiden, een 'zwevend' ritme, karakteristieke flarden melodisch materiaal en dergelijke moeten dit streven ondersteunen. Daarnaast gaat het bij impressionisme om de zinspeling en het understatement. In zekere zin is het de antithese van het uitgesproken, energieke en diepgravende expressionisme van de romantiek. Voorafgaand aan zijn Nocturnes schreef Debussy zijn beroemdste orkeststuk, Prélude à l'après-midi d'un faune (1894), geïnspireerd door een gedicht van Stéphane Mallarmé.

36. Debussy - La mer: In 1905 volgden de symfonische schetsen La mer. Debussy slaagde er op bewonderenswaardige wijze in om zijn orkestratie in overeenstemming te brengen met zijn muzikale ideeën. Hij gebruikt vaak een groot orkest, maar zelden om er een groot volume mee te produceren. De strijkers spelen vaak verdeeld in kleine groepen en gedempt, de harp legt accenten, houtblazers als fluit (vooral in de lage registers), hobo en althobo soleren, veelal gedempte hoorns en trompetten klinken in korte pianissimo frasen en het slagwerk (pauken, grote en kleine trom, grote en kleine bekkens, tamtams, celesta, klokkenspel en xylofoon) voegen het hunne aan de kleur toe.

37. Debussy - Nuages: Debussy's orkestratiekunst wordt treffend geïllustreerd in Nocturnes, dat zoals zoveel van Debussy's werken een ABA-vorm heeft: in de eerste (Nuages) en derde nocturne (Sirènes) de betovering van een rijke, getemperde instrumentatie (in Sirènes aangevuld met een vrouwenkoor zonder tekst); in de tweede (Fêtes) de heldere textuur van het volledige ensemble en de nabootsing van de Javaanse gamelan (die Debussy op de Parijse wereldexpositie van 1889 had gehoord) door de pentatonische melodie in de fluit en de harp, begeleid door de statische achtergrond van de rest van het orkest. Deze muziek roept voor onze ogen het beeld op van een betoverende wereld: ver weg, antiek, gehuld in verre nevelen of helder met de onverklaarbare kleuren van een droom. De bronnen van Debussy's stijl blijken niet alleen uit de orkestratie van Fêtes maar ook uit het akkoordpatroon aan het begin van Nuages, dat is ontleend aan Moessorgski's lied 0 konchen praedny. Maar waar Moessorgski sexten en tertsen met elkaar afwisselt, pendelt Debussy's harmonie tussen de kaler klinkende kwinten en tertsen. Evenals bij Moessorgski ontstaat het beeld van beweging zonder harmonische richting, een volmaakte analogie met langzaam bewegende wolken. Om het onderscheid tussen de afzonderlijke delen van dit stuk te accentueren maakte Debussy twee keer gebruik van een reeks dalende parallelle akkoorden, vooral none-akkoorden. Het is duidelijk dat ook Debussy, net als Moessorgski en Fauré, akkoorden niet gebruikte om een frase door middel van spanning en ontspanning vorm te geven; integendeel, elk akkoord wordt opgevat als een zelfstandige klankeenheid in een frase waarvan de vorm niet door cadensen en harmonische progressies maar door melodische contouren en kleurschakeringen wordt bepaald. De samenhang is eerder motivisch dan tonaal of thematisch: het gaat om verschillende verschijningsvormen of 'modelvarianten' van een en dezelfde grondvorm die wordt gekenmerkt door een bepaalde intervalstructuur. In dit opzicht verschilt Debussy's benadering niet fundamenteel van die der seriële componisten, hetgeen echter niet betekent dat bij hem de tonaliteit geheel wordt losgelaten. In Nuages houdt hij daaraan vast door middel van orgelpunten of door regelmatig terug te keren naar de basisakkoorden van de betreffende toonsoort.

38. Debussy - Sirènes: Zie 37.

39. Debussy - Fêtes: Zie 37.

40. Debussy - Estampes: De bovengenoemde aspecten keren ook terug in de pianomuziek van Debussy, die samen met die van Ravel de belangrijkste toevoeging is aan de vroeg-twintigste-eeuwse literatuur voor dat instrument. De structuur van de akkoorden wordt vaak versluierd door overvloedige figuratie en de vermenging van klanken door het pedaalgebruik. Een droge opsomming van technische aspecten kan nooit het schitterende kleurenspel van deze stukken oproepen, noch hun sprankelende pianistische effecten en hun subtiele poëtische verbeelding. De voornaamste impressionistische pianowerken van Debussy zijn te vinden in een aantal tussen 1903 en 1913 gepubliceerde bundels: Estampes, twee banden Images en twee banden Préludes.

41. Debussy - Images: Zie 40.

42. Debussy - Préludes: Zie 40.

43. Debussy - Suite Bergamasque: Zoals reeds opgemerkt is het impressionisme slechts één aspect van Debussy's stijl. In veel composities is er niet of nauwelijks iets van terug te vinden, bij voorbeeld (onder de pianomuziek) de vroege Suite Bergamasque (1893), de suite Pour le piano (1901) en het kostelijke Children's Corner (1908). In het midden van Golliwog's Cake-Walk uit Children's Corner introduceert Debussy een satirisch citaat uit Wagners Tristan en in Doctor Gradus ad Parnassum drijft hij de spot met Czerny.

44. Debussy - Pour le piano: Zie 43.

45. Debussy - Children's Corner: Zie 43.

46. Debussy - Golliwog's Cake-Walk: Zie 43.

47. Debussy - Doctor Gradus ad Parnassum: Zie 43.

48. Debussy - Strijkkwartet: Het Strijkkwartet uit 1893 combineert Debussy's harmonieën en koloriet met klassieke vormen en een cyclische themabehandeling. Zijn late werken zijn verre van impressionistisch, met name het ballet Jeux (1912), het quatre-mainsstuk Epigraphes antiques (1914), de Etudes voor piano (twee banden, 1915), de suite En blane et noir voor twee piano's (1915) en de Sonates pour divers instruments (cello, en piano; fluit, altviool en harp; piano en viool) uit 1915-1917.

49. Debussy - Jeux (ballet): Zie 48.

50. Debussy - Epigraphes antiques: Zie 48.

51. Debussy - Etudes voor piano: Zie 48.

52. Debussy - En blane et noir: Zie 48.

53. Debussy - Sonates pour divers instruments: Zie 48.

54. Debussy - Pelléas et Mélisande (opera): De enige opera die Debussy voltooide (in 1902) was zijn toonzetting van het symbolistische toneelstuk Pelléas et Mélisande van Maurice Maeterlinck. De versluierde zinspelingen en beelden uit de tekst vinden een volmaakte tegenhanger in de muziek vol vreemde (vaak modale) harmonieën, gedempte kleuren en beheerste expressiviteit. De stemmen, in beeldende recitatieven, worden ondersteund maar nooit gedomineerd door de ononderbroken orkestrale achtergrond, terwijl de instrumentale tussenspelen die de scènes met elkaar verbinden de mysterieuze onderstroom van het drama gaande houden.

55. Debussy - Fêtes galantes: Het vocale oeuvre van Debussy omvat verder onder andere liederen, waaronder twee verzamelingen Fêtes galantes op gedichten van Paul Verlaine (1892, 1904), de Chansons de Bilitis van Pierre Louys (1897), Trois ballades (1910) van de vijftiende-eeuwse dichter François Villon, de vroege cantate La demoiselle élue (1888) en begeleidingsmuziek (1911) voor koor en voor orkest bij het mysteriespel Le martyre de Saint-Sebastien van Gabriele d' Annunzio.

56. Debussy - Chansons de Bilitis: Zie 55.

57. Debussy - Trois ballades: Zie 55.

58. Debussy - La demoiselle élue: Zie 55.

59. Debussy - Le martyre de Saint-Sebastien: Zie 55.

60. Debussy - La soirée dans Grenade (Estampe 2): Verscheidene vroege invloeden hebben bijgedragen tot de vorming van Debussy's stijl. Tot de directe achtergrond behoorden César Franck, Saint-Saëns en de spitsvondige en originele Emmanuel Chabrier (1841-1894); maar contemporaine schilders en dichters bepaalden waarschijnlijk evenzeer Debussy's overwegingen. Zijn bewondering voor Wagner ging vergezeld van een grondige afkeer van diens breedsprakige retoriek en zijn pogingen om filosofie en muziek met elkaar te verbinden, een voorbeeld van de verfoeide Duitse profondeur. De Russische muziek, met name Moessorgski's Boris Godoenov en zijn liederen, wees Debussy nieuwe wegen; voorts is invloed van Grieg aantoonbaar. Na 1900 is de beïnvloeding door Ravel zonneklaar, zeker in de muziek voor piano. Een Spaanse couleur locale, deels geïnspireerd door Chabriers Espana en de Habanera van RaveI, is onmiskenbaar in La soirée dans Grenade (nummer 2 van de Estampes) en het deel Iberia van het orkestrale Images uit 1912.

61. Debussy - Iberia (uit Images): Zie 60.

Van de Franse traditie erfde Debussy zijn fijngevoeligheid, zijn aristocratische smaak en zijn anti-romantische visie op de functie van muziek. In zijn laatste werken wendde hij zich met hernieuwde overtuiging tot het erfgoed van Couperin en Rameau. Debussy's vernieuwingen, met name op het gebied van de harmonie, maakten hem tot een van de meest invloedrijke figuren in de geschiedenis van de muziek. Een opsomming geven van de componisten die vroeg of laat door hem zijn beïnvloed is hetzelfde als het noemen van alle belangrijke componisten van het begin en midden van de twintigste eeuw. Ravel, Messiaen en alle andere Franse componisten, maar ook Skrjabin, Reger, Strauss, De Falla, Puccini, Janácek, Stravinski, Bartók, Berg, Webern, Hindemith en Orff, en al die anderen die muziek schreven waarin impressionistische methoden meer opvallend of blijvend werden toegepast, zoals onder andere de Amerikaan Charles Griffes (1884-1920), de Pool Karol Szymanovski (1882-1937), de Engelsman Arnold Bax (1883-1935), de Italiaan Ottorino Respighi (1879-1936) en de Duitser Frans Schreker (1878-1934).

62. Erik Satie - Gymnopédies: Een anti-impressionistische (maar niet altijd tegen Debussy gerichte) stroming in Frankrijk werd op het gebied van de letteren en het theater aangevoerd door Jean Cocteau, en in de muziek door het excentrieke genie Erik Satie (1866-1925). Sommige vroege pianowerken van Satie (bij voorbeeld de drie Gymnopédies uit 1888) liepen vooruit op de onopgeloste akkoorden en quasi-modale harmonieën van het impressionisme in een uiterst sobere textuur. Rond 1891 maakte hij gebruik van parallelharmoniek met uit reine kwarten opgebouwde akkoorden. De pianowerken die hij tussen 1900 en 1915 componeerde zijn veelal karikaturen, hetgeen tot uitdrukking komt in surrealistische titels als Trois morceaux en forme de poire (Drie stukken in de vorm van een peer), Embryons desséchés (Uitgedroogde embryo's). De commentaren en aanwijzingen zijn in dezelfde stijl: pp en un pauvre souffle (pianissimo, kortademig), avec beaucoup de mal (met veel moeite). Gedrukt in de partituur staken ze de draak met de impressionistische titels en partituuraanduidingen van Debussy. Maar zijn gevoel voor humor is ook in de muziek zelf te vinden: genoteerd zonder maatstrepen, sober, droog, grillig, kort, repetitief, parodiërend en uitermate spitsvondig.

63. Satie - Trois morceaux en forme de poire: Zie 62.

64. Satie - Embryons desséchés: Zie 62.

65. Satie - Parade: Satie schreef ook werken voor andere instrumenten dan de piano. Het gestileerde 'realistische ballet' Parade (1917) naar een scenario van Jean Cocteau en met decors en kostuums van Pablo Picasso. Socrate, een 'symfonisch drama' uit 1920 (drie liederen voor sopraan en klein orkest) was gebaseerd op teksten van Plato. De geladenheid van de laatste scène, de dood van Socrates, wordt door de monotone stijl en het opzettelijk vermijden van directe emotionaliteit juist versterkt. De scherpe, antisentimentele houding van Satie, zijn kale texturen en zijn soberheid van harmonie en melodie, beïnvloedden in Frankrijk Darius Milhaud en, in mindere mate, Honegger, Poulenc en anderen.

66. Satie - Socrate: Zie 65.

67. Maurice Ravel - Menuet antique: De titels die Maurice Ravel (1875-1937) aan zijn twee eerste en zijn laatste pianowerken gaf - Menuet antique (1895), Pavane pour une infante défunte (Pavane voor een gestorven infante, 1899) en Le tombeau de Couperin (1917) - geven aan in welke richting zijn werk afweek van dat van Debussy. Ravel nam weliswaar enkele impressionistische technieken over, maar bleef daarbij altijd binnen het kader van een fundamentele affiniteit met de heldere melodische contouren en de duidelijke ritmen en vormen van de klassieke periode. Zijn harmonieën zijn weliswaar complex en geraffineerd, maar tegelijkertijd functioneel.

68. Ravel - Pavane pour une infante défunte: Zie 67.

69. Ravel - Le tombeau de Couperin: Zie 67.

70. Ravel - Sonatine voor piano: RaveIs klassieke oriëntatie komt het duidelijkst naar voren in werken als de Sonatine voor piano (1905) en in zijn kamermuziek, onder andere een strijkkwartet (1903), een pianotrio (1914), een sonate voor viool en cello (1922) en een sonate voor viool en piano (1927). Zijn meest impressionistische pianowerken zijn het Jeux d'eau (1901); Miroirs, vijf stukken uit 1905; en Gaspard de la nuit, drie stukken uit 1908. Tot op zekere hoogte zijn ook zijn orkestsuite Rapsodie espagnol (1907) en het ballet Daphnis et Chloé (1909-19II) impressionistisch te noemen.

71. Ravel - strijkkwartet: Zie 70.

72. Ravel - pianotrio: Zie 70.

73. Ravel - sonate voor viool en cello: Zie 70.

74. Ravel - sonate voor viool en piano: Zie 70.

75. Ravel - Jeux d'eau: Zie 70.

76. Ravel - Miroirs: Zie 70.

77. Ravel - Gaspard de la nuit: Zie 70.

78. Ravel - Rapsodie espagnol: Zie 70.

79. Ravel - Daphnis et Chloé: Zie 70.

80. Ravel - La Valse: Ravel was net als Debussy een briljant kolorist. Hij orkestreerde een groot aantal van zijn eigen pianowerken. Overal deed hij ideeën op, die hij aan zijn eigen wensen aanpaste met hetzelfde gemak als waarmee hij het impressionisme naar eigen inzicht gebruikte: de ritmiek van de Weense wals in het 'choreografische gedicht' La Valse (1920), jazzelementen in het Concert voor de linkerhand voor piano (1930), en Spaanse idiomen in de Rapsodie, de komische opera L'Heure espagnole (1910) en de opzwepende klassieke hit Bolero (1928). Een van zijn meest bekoorlijke werken is Ma Mère l'Oye (Moeder de Gans), een reeks (later georkestreerde) pianoduetten voor kinderen die hij in 1908 schreef, vergelijkbaar met de Detskaya van Moessorgski en Children's Corner van Debussy. Even fijngevoelig maar vanuit een andere optiek en met een andere techniek geschreven, is de 'lyrische fantasie' L'Enfant et les sortilèges (Het kind en de toverkunsten, 1925).

81. Ravel - Concert voor de linkerhand voor piano: Zie 80.

82. Ravel - L'Heure espagnole: Zie 80.

83. Ravel - Bolero: Zie 80.

84. Ravel - Ma Mère l'Oye: Zie 80.

85. Ravel - L'Enfant et les sortilèges: Zie 80.

86. Ravel - Histoires naturelles: Ravel arrangeerde een groot aantal volksliederen uit diverse landen. De belangrijkste oorspronkelijke liederen die hij schreef zijn de vijf humoristische en realistische schetsen van het dierenleven in Histoires naturelles (1906); de Chansons madécasses (Liederen van Madagascar, 1926) voor stem, fluit, cello en piano; en drie gedichten van Mallarmé voor stem, piano, strijkkwartet, twee fluiten en twee klarinetten die hij in 1913 schreef, op een idee gebracht door Schönbergs Pierrot Lunaire.

87. Ravel - Chansons madécasses: Zie 86.

88. Ravel - gedichten van Mallarmé: Zie 86.

89. Paul Dukas - L'Apprenti-Sorcier: Drie andere Franse componisten uit de vroege twintigste eeuw verdienen speciale vermelding. Paul Dukas (1865-1935) staat in de traditie van Franck en d'Indy. Zijn bekendste werk is L'Apprenti-Sorcier (De tovenaarsleerling, 1897), een symfonisch gedicht in de stijl van Franck en Saint-Saëns. De enige opera die hij componeerde, Ariane et Barbe-bleu (Ariadne en Blauwbaard, 1907), was een serieuze, zij het late poging om het symfonisch drama van Wagner en d'Indy te combineren met de ideeën van Debussy.

90. Dukas - Ariane et Barbe-bleu: Zie 89.

91. Florent Schmitt - La tragédie de Salomé: Florent Schmitt (1870-1958) was de enige Franse componist die in deze periode een zekere verwantschap vertoonde met de Duitse post-romantici. In 1910 schreef hij het symfonische gedicht La tragédie de Salomé (aanvankelijk opgezet als mimo-drame, 1907).

92. Albert Roussel - Évocations: Een componist wiens betekenis zich uitstrekte tot voorbij het eerste decennium van de twintigste eeuw is Albert Roussel (1869-1937), die aan de Schola Cantorum studeerde onder d'Indy. In zijn drie symfonische Évocations (1911) en het opera-ballet Padmâvatî (gecomponeerd in 1914, in première in 1923) perfectioneerde hij de muzikale verwerking van exotische thema's. In beide werken roept Roussel beelden en impressies van India op, gebruikmakend van Hindoestaanse toonladders. In zijn latere werk volgde Roussel de heersende mode en schreef in een neo-classicistische stijl, die bij voorbeeld valt te beluisteren in de Suite voor orkest in F-majeur (1926), de Derde symfonie in g-mineur (1930) en de Sinfonietta voor strijkers (1934).

93. Roussel - Padmâvatî: Zie 92.

94. Roussel - Suite voor orkest in F-majeur: Zie 92.

95. Roussel - Derde symfonie in g-mineur: Zie 92.

96. Roussel - Sinfonietta voor strijkers: Zie 92.