Aanvullende informatie Romantiek
Giuseppe Verdi
1. Verdi - Nabucco: In veel vroege opera's van Verdi is een opmerkelijke plaats ingeruimd voor het koor. In Nabucco (1842), het beste van de allervroegste werken, I Lombardi (1843), Giovanni d'Arco (1845) en La battaglia de Legnano (De slag bij Legnano, 1849) komen zeer fraaie koorpartijen voor.
2. Verdi - I Lombardi: Zie 1.
3. Verdi - Giovanni d'Arco: Zie 1.
4. Verdi - La battaglia de Legnano: Zie 1.
5. Verdi - Il trovatore: Il trovatore (De troubadour, 1853), een van Verdi's populairste werken, bevat vele kenmerken van de vroege periode. Over welke middelen hij toen beschikte blijkt duidelijk uit de eerste scène van deel IV van dit werk. In deze scène is Leonora aangekomen bij de toren van het Aliaferiapaleis, waar Manrico, de troubadour die zij bemint, op zijn executie wacht. Bij hun ontmoeting schilderen twee klarinetten en twee fagotten het droefgeestige tafereel. Dan zingt Leonora zonder begeleiding over haar hoop Manrico te kunnen redden. Strijkers zetten een begeleiding in en vervolgens zingt ze een aria, 'D'amor sull'ali rosee' (Op de rooskleurige vleugels der liefde), in een poging om hem op te beuren. Een klein orkest begeleidt haar, waarbij de blazers op hoogtepunten haar melodie verdubbelen. De doodsklok luidt en vanachter de coulissen zingen monniken een a capella Miserere, een gebed voor de ziel van de gevangene. Dan zet het hele orkest pianissimo een treurmars in, waarboven Leonora een lyrische lijn zingt, onderbroken door snikken. Als het orkest zwijgt horen we Manrico bij een luit (in feite twee harpen in de orkestbak) zingen: 'A che la morte ognora è tarda nel venir' ('Ach, wat komt de dood toch altijd langzaam ...') Zijn lied wordt onderbroken door de treurmars, het gezang van het monnikenkoor en Leonora's uitroepen van afschuw. Het doet sterk denken aan de manier waarop Meyerbeer met dergelijke elementen omging.
6. Verdi - Luisa Miller: In Luisa Miller (1849) begint zich een stijlverandering af te tekenen. Vanaf dit werk wordt de psychologie van de personages veel genuanceerder en worden de emoties in de muziek minder grof weergegeven dan in Verdi's vroege opera's.
7. Verdi - Rigoletto: Karaktertekening, dramatische eenheid en melodische inventiviteit komen samen in het meesterwerk Rigoletto uit 1851.
8. Verdi - La traviata: La traviata (1853) heeft een meer intieme stijl dan zijn eerdere werken. Hier zien we de introductie van een nieuw soort melodie, een flexibel, expressief en semi-declamatorisch arioso dat Verdi in Otello verder zou ontwikkelen.
9. Verdi - Les vêpres siciliennes: Twee experimenten met grand opéra waren Les vêpres siciliennes (De Siciliaanse vespers, 1855) en Don Carlos (1867). Beide opera's beleefden in Parijs hun première. Van deze twee is Don Carlos het meest geslaagd. De herziene versie van 1884 bevat overtuigende dramatische scènes en interessante orkestrale en harmonische effecten, die typerend zijn voor Verdi's late stijl. Tijdens de tweede periode verschenen er minder regelmatig nieuwe opera's dan daarvoor en waagde Verdi zich aan enkele voorzichtige experimenten. De solisten, het ensemble en het koor worden vaker gecombineerd, de harmonieën worden gedurfder en de orkestratie wordt zorgvuldiger en origineler.
10. Verdi - Don Carlos: Zie 9.
11. Verdi - Un ballo in maschera: In Un ballo in maschera (Een gemaskerd bal, 1859) en La sforza del destino (De macht van het noodlot, 1862, herzien in 1869) introduceert Verdi komische rollen. Bovendien bedient Verdi zich in beide werken van een in de negentiende eeuw veelvuldig toegepast stijlmiddel waarmee hij in Rigoletto reeds experimenteerde: het gebruik van terugkerende thema's of motieven om een dramatische en muzikale eenheid tot stand te brengen.
12. Verdi - La sforza del destino: Zie 11.
13. Verdi - Aïda: Alle verworvenheden uit zijn tweede periode komen bijeen in Aïda (1871): de heroïek van de grand opéra, een solide dramatische structuur, levendige karaktertekening, pathos en een overvloed aan melodische, harmonische en orkestrale kleuren.
14. Verdi - Otello: Zestien jaren verstreken voordat het publiek een nieuwe opera van Verdi te zien kreeg. Tijdens deze onderbreking zag een aantal belangrijke werken het licht, waaronder Verdi's eigen Requiem, Carmen van Bizet, de vier symfonieën van Brahms, de Zevende symfonie van Bruckner, Wagners Ring (voor het eerst volledig uitgevoerd) en diens Parsifal. Ondanks zijn zelfopgelegde isolement liet Verdi zich beïnvloeden door nieuwe stromingen. Otello, dat hij in 1887 in Milaan componeerde, was zijn antwoord op de veranderingen in de muziekwereld. Toch speelde zijn eigen creatieve ontwikkeling bij de formulering van dat antwoord een minstens even belangrijke rol als de invloeden van buitenaf. Uiterlijk lijkt Otello vooral te verschillen van de eerdere opera's in de vrijwel ononderbroken continuïteit van de muziek in de verschillende akten. Bij nadere beschouwing blijkt echter dat de traditionele opbouw van de Italiaanse opera, met solo's, duetten, ensembles en koren, nog steeds aanwezig is. Verdi heeft door subtiele overgangen, een beeldende melodische continuïteit en de verbindende werking van het orkest een eenheid weten te creëren. Het libretto, het beste dat Verdi ooit tot zijn beschikking had, zet een aangrijpend menselijk drama neer, dat overal door de muziek wordt ondersteund en verrijkt. Het harmonische idioom en de orkestratie zijn fris en levendig en toch transparant, en gaan nergens ten koste van de expressiviteit van de melodie of de verstaanbaarheid van de stemmen. Bij vergelijking van het prachtige liefdesduet aan het einde van de eerste akte van Otello met duetten uit zijn eerdere opera's: Nabucco (derde akte: Donna, chi sei?), Rigoletto (slot van de tweede akte: Piangi, fanciulla) en Aïda (slot van de vierde akte: 0 terra addio), krijgt men een globale indruk van deze kenmerken, alsook van Verdi's stilistische ontwikkeling.
15. Verdi - Falstaff: Is Otello de volmaakte Italiaanse tragische opera, Falstaff is de ideale komische. Beide belichamen het wezen van de Italiaanse opera en vormen de bekroning van een lange traditie die zich uitstrekt van Monteverdi via Steffani, Scarlatti en Hasse tot Mozart en Rossini. Het heldere intellect en de fijne smaak van Verdi verrijkten haar met nieuwe, uit de romantiek gedestilleerde elementen. Zoals hij in Otello de dramatische, lyrische melodie een ander aanzien gaf, zo herschiep Verdi in Falstaff dat karakteristieke element van de opera buffa, het ensemble. Gedragen door een dartele, geraffineerde en voortdurend gevarieerde orkestrale achtergrond, spoedt de komedie zich voort naar haar hoogtepunten in de finales van de tweede en de derde akte. Soms lijkt Verdi een loopje te nemen met de hele romantiek, hemzelf inbegrepen. De laatste scène mondt uit in een fuga op de woorden 'tutto nel mundo è burla' ('alles ter wereld is een grap').
Alle opera's van Verdi, van Nabucco tot Falstaff hebben één ding gemeen: de combinatie van een primitieve, aardse en elementaire emotionele geladenheid en, onder alle gedetailleerde verfijning, een fundamentele eenvoud in de manier van uitdrukken. In wezen is Verdi geen romantische, maar een klassieke componist. Zijn classicisme is geen triomf over de romantiek zoals bij Brahms, maar veeleer een ontkenning ervan. Hoe hij zich tot de romantiek verhield wordt gesuggereerd door het contrast tussen zijn opstelling tegenover de natuur en die van de noordelijke romantici. De verbeelding van de natuurlijke omgeving in Verdi's opera's is een beknopte, bijna geformaliseerde verwijzing, zoals de landschappen op Italiaanse schilderijen uit de renaissance - de storm in Rigoletto en Otello bij voorbeeld, of de exotische atmosfeer in Aïda. Hij is slechts geïnteresseerd in het menselijke. De natuur is een bestaansmiddel, geen onderwerp van verering.